Tegenwoordig kennen we de ‘club van 27’: een groep muzikanten die met elkaar gemeen hebben dat ze op hun 27ste zijn gestorven en door hun fans voor altijd worden vereerd als jonge helden. De in 1915 overleden jonge talentvolle kunstenaar Walter van Diedenhoven genoot een soortgelijke heldenstatus onder zijn vakgenoten.
Onlangs kocht ik op een boekenveiling dit zeldzame boekje van het Amsterdamse genootschap voor architecten en aanverwante beroepen Architectura et Amicitia. Het symbolistische omslag is ontworpen en gelithografeerd door Walter van Diedenhoven (1886 – 1915). Na enig speurwerk vond ik in Architectura, het huisblad van het genootschap, een artikel uit 1912 waarin Van Diedenhoven zelf uitlegt hoe zijn ontwerp tot stand kwam.
‘Het steendrukje, dient oorspronkelijk tot omslag van twee kleine geschriftjes, onlangs uitgegeven: een jaarverslag en een prospectus van de afdeeling “Voortgezet en Hooger Bouwkunst Onderricht”, van het genootschap “Architectura et Amicitia” te Amsterdam’, schrijft Van Diedenhoven, die naar eigen zeggen ‘twee momenten der menselijke geestesontwikkeling’ heeft verbeeld. ‘Mijn beperkt bestek wees mij als vanzelf den vorm: het schoone ontluiken lijk een openbloeiende bloem, het innig rijpen lijk een volgroeiende vrucht.’
Op de omslag van de brochure beeldde Van Diedenhoven ‘twee momenten der menselijke geestesontwikkeling’ af.
Met andere woorden: het mensfiguurtje in de opengaande bloem op de voorzijde van het boekje symboliseert de beginfase van het bouwkunde-onderwijs, waarin de student zijn talenten leert ontdekken en als het ware tot bloei komt. Vanuit de bloem groeit vervolgens de vrucht, die symbool staat voor de eindfase van het onderwijs, waarin de student beschikt over de benodigde kennis en vaardigheden om het vak van architect uit te oefenen, maar nog moet ‘rijpen’ om tot volledige ontwikkeling te komen.
Van Diedenhoven laat het figuurtje op de voorzijde, afgebeeld in een liggende houding met uitgestrekte armen, ontwaken uit een diepe slaap. Het figuurtje op de achterzijde is afgebeeld in een zittende, contemplatieve houding met de hand op het hoofd. Beide poses doen denken aan sculpturen van de Franse beeldhouwer Auguste Rodin, zoals De denker en De mens die ontwaakt voor de natuur (ook bekend als De bronstijd).
‘Mijn beperkt bestek wees mij als vanzelf den vorm: het schoone ontluiken lijk een openbloeiende bloem, het innig rijpen lijk een volgroeiende vrucht.’
Waarschijnlijk verwijst Van Diedenhoven, die Rodin’s werk zeer bewonderde, hiermee naar het toenmalige idee dat een architect zich moest openstellen voor de natuur. Alleen door de natuurwetten te bestuderen en doorgronden, kon een architect gebouwen scheppen die getuigen van de ‘hogere waarheid’ die achter die natuurwetten ligt. De stralenkrans rondom het figuurtje op de achterzijde van het boekje benadrukt deze ‘heilige opdracht’.
In het vervolg van zijn artikel in Architectura gaat Van Diedenhoven in op de gebruikte techniek en materialen voor zijn litho:
‘Behalve een eenvoudig geometrisch indeelingsschema, dat ik later met een krabmes accentueerde, is alle ornament onmiddelijk met krijt, pen en penseel op den gegreinden steen getekend en gewasschen. De letters zijn met gom afgedekt geworden, de lettervakjes met terpentijntusche behandeld; de letters zijn daarna, waar noodig, gecorrigeerd met het krabmes. Het omslag, gedacht voor een boekje, dat in den zak moet kunnen worden gedragen, is oorspronkelijk gedrukt op (…) het zoo genoemde Banzay-papier, een imitatie Japansch van de firma G.H. Bührmann. Er werden twee verschillende oplagen gemaakt, eene in een kleurencombinatie blauw-en-paars, en eene in een kleurencombinatie bruin-rood-en-oranje, de eerste voor het prospectus, de tweede voor het jaarverslag.’
Alle afdrukken zijn op de handpers gemaakt, wat volgens Van Diedenhoven geen eenvoudige klus was. ‘Het drukken volgens het nauwgezet vastgesteld kleurenschema eener met zorg gemaakte proef en bovendien van een steen, die door zijn bewerking de gewone rappe ruwheid van een drukkerswerkplaats slecht verdragen kan, is voor den Hollandschen steendrukker geen alledaagschen arbeid. Aan de firma Dieperink & Co. te Amsterdam, in het bijzonder aan den directeur dier firma, die zich zeer voor de verbetering van zijn schoone vak warm maakt, ben ik dan ook veel dank schuldig voor de moeite, die hij steeds geeft om zoo veel mogelijk “uit een steen te doen halen wat er in zit”.’
Titelpagina, ontworpen en gelithografeerd door Antoon Derkinderen in 1892. Van Diedenhoven bewonderde Derkinderen en schreef een reeks artikelen over het werk van deze pionier van de gemeenschapskunst.
Opleiding
Van Diedenhoven – zoon van een architect – was een talentvol kunstenaar en ontwerper, die vooral bekend stond om zijn knappe lithografische werk. Daarnaast schreef hij kunstrecensies voor kranten en tijdschriften, waarin hij zijn voorliefde voor de gemeenschapskunst niet onder stoelen of banken stak. Zo wijdde hij meerdere artikelen aan het werk van Antoon Derkinderen, wiens muurschilderingen en boekversieringen een voorbeeld voor hem waren.
Opgeleid aan de School voor Kunstnijverheid in Haarlem van 1902 tot 1904, waar hij les kreeg van theosofisch geïnspireerde ontwerpers als Mathieu Lauweriks, Chris Lebeau en Klaas van Leeuwen, was zijn eigen ontwerpstijl sterk beïnvloed door het opkomende symbolisme.
Na de kunstnijverheidsschool in Haarlem deed Van Diedenhoven het toelatingsexamen voor de Rijksakademie van Beeldende Kunsten in Amsterdam. Toen hij hier werd afgewezen ging hij van 1905 tot 1906 naar Antwerpen, waar Chris Lebeau lesgaf aan Koninklijke Academie voor Schone Kunsten.
In 1908 deed Van Diedenhoven nogmaals een vergeefse poging om toegelaten te worden tot de Rijksakademie. Daarna ging hij aan de slag als zelfstandig ontwerper van affiches, boekbanden en andere grafiek. Ook maakte hij ontwerpen voor kamerschermen en vaandels.
Omslagontwerp van Richard Roland Holst voor tijdschrift De Architect (1913), dat werd uitgebracht door Architectura en Amicitia. Van Diedenhoven had een grote bewondering voor het lithografische werk van Roland Holst met wie hij goed bevriend was.
Vriendschap met Roland Holst
Omstreeks 1910 raakte Van Diedenhoven bevriend met de socialistische gemeenschapskunstenaar Richard Roland Holst, die de jonge kunstenaar onder zijn hoede nam en een grote invloed had op zijn lithografische werk. De twee kenden elkaar uit de Amsterdamse kunstscene en waren lid van dezelfde verenigingen. In 1911 werd van Diedenhoven voorgedragen door Roland Holst voor het lidmaatschap van Architectura et Amicitia en een jaar later traden zij beide toe tot het tijdelijke bestuur van de Vereeniging voor Ambachts- en Nijverheidskunst (VANK), nadat het vorige bestuur vanwege een ruzie was afgetreden.
Nadat Van Diedenhoven in 1913 met zijn vrouw naar Blaricum was verhuisd, kwamen zij vaak over de vloer bij de Roland Holst’s die even verderop in het aangrenzende Laren woonden in een grote door architect H.P. Berlage ontworpen villa. De twee mannen hadden ondanks hun leeftijdsverschil van 18 jaar een hechte band, die vooral was gebaseerd op hun gemeenschappelijke ideaal van een nieuwe socialistische gemeenschapskunst.
Voor Van Diedenhoven was Roland Holst zowel een leermeester als beschermheer, en andersom herkende Roland Holst veel van zichzelf in het aanstormende talent van Van Diedenhoven. In 1914 reisden zij samen naar Parijs om de schilderijen van de Franse symbolist Puvis de Chavannes te bezichtigen, die volgens Roland Holst een openbaring waren voor zijn jonge protégé.
Het prijswinnende affiche voor de VANK-tentoonstelling in het Stedelijk Museum was Van Diedenhoven’s definitieve doorbraak als ontwerper (Foto: Collectie ReclameArsenaal/IADDB).
Doorbraak als ontwerper
In 1911 brak Van Diedenhoven definitief door als kunstenaar met een prijswinnend ontwerp voor een tentoonstellingsaffiche voor de VANK, die een prijsvraag had uitgeschreven voor het affiche van haar allereerste ledenexpositie. Een van de voorwaarden voor deelname aan de ontwerpwedstrijd was dat een deel van het affiche in steendruk moest worden ingeleverd, zodat de jury kon zien dat de kunstenaar zijn ontwerp ook echt zelf kon lithograferen.
Deze ambachtelijke en bewerkelijke druktechniek, waarbij tekst en afbeelding direct op de voorbewerkte lithostenen worden getekend (voor elke kleur is een aparte steen nodig) dreigde volgens de VANK namelijk verloren te gaan. Veel kunstenaars maakten alleen nog het afficheontwerp en lieten dit vervolgens uitvoeren door een vaklithograaf. Maar volgens de VANK was er dan geen sprake van een ‘zelfstandig kunstwerk’.
‘Het is steeds het streven der vereeniging voor zuivere vakbeginselen, als de grondslag van een goed kunstwerk, te strijden’, benadrukt de schrijver van een ingezonden artikel over de prijsvraag in Architectura (d.d. 11 november 1911). ‘Het ontwerp van den heer Walter van Diedenhoven is geheel door hem zelf gelithografeerd. Vermeld mag nog worden, dat met zeer sobere middelen, slechts twee kleursteenen, is gewerkt en dat dit, zoover ons bekend is, de eerste poging in Nederland is, om op dergelijke wijze met goud een decoratief effect te bereiken.’
Daarna legt de auteur van het artikel uit waarom de VANK vond dat een affichekunstenaar zijn ontwerp zelf moest lithograferen. ‘Er bestaat inderdaad reden tot vreugde dat het zelf bewerken van den steen door kunstenaars (Roland Holst en Van Hoytema gaven een schitterend voorbeeld) weer geschiedt, al is het nog te zeer uitzondering. De aesthetische mogelijkheden, die de steendruk-techniek biedt, melden zich, dunkt ons, bij den bewerker van de materie, zoo dringend aan, dat hij, die kunstenaar is, het versmaden moest, de uitvoering in andere handen te geven. Schier geen procédé geeft onmiddelijker weer wat hand en hoofd bedoelen, en hij, wien tijd is gegund en die over een handpers beschikt, kan op een klein kleurmotief vele en prachtige variaties creëren. Het valt daarom ook zeer toe te juichen, dat slechts twee kleursteenen zijn gebruikt: hoe meer kleuren, hoe minder stijlvol en gebonden meestal het effect, Walter van Diedenhoven heeft met zijn schaarsche middelen veel bereikt, en een voornaam geheel verkregen.’
Tot slot noemt hij nog enkele sterke en minder sterke punten in het afficheontwerp. ‘De lijst, die, zonder druk te zijn, groote afwisseling van motieven vertoont, heeft iets royaals en oorspronkelijks. Ook de menschenfiguur in het midden heeft veel goeds, ze is monumentaal van werking. Alleen het gelaat (…) is te onbeteekenend van karakteristiek, voor die grootte vooral. Had de teekenaar daar toch niet liever iets in moeten leggen, dat denken doet aan denken en werken? Maar over het geheel kan men zich de keuze der jury zeer wel verklaren.’
Symboliek
Helaas gaat de schrijver van het artikel compleet voorbij aan de bijzondere symboliek in Van Diedenhoven’s ontwerp. De geknielde, frontaal weergegeven vrouw, met wijd uitgestrekte armen is afgebeeld als een priesteres in een tempel met vier zuilen. Zij verpersoonlijkt waarschijnlijk de Kunst(nijverheid). Op haar ene hand ligt een wereldbol waaruit lichtstralen naar beneden schieten en zo een bloem doen opbloeien. In de andere hand ligt een bloedend hart; het bloed druppelt naar beneden waar een tweede bloem opbloeit. De boodschap is vermoedelijk dat inspiratie (gesymboliseerd door de lichtgevende hemelbol) en liefde/passie (gesymboliseerd door het bloedende hart) nodig zijn voor het maken van goede kunstnijverheid.
De jury – bestaande uit architect-ontwerper H.P. Berlage, de Friese ontwerper en typograaf Sjoerd de Roos, uitgever J.F. Duwaer én Roland Holst – koos eensgezind voor Van Diedenhoven’s symbolische afficheontwerp. De tweede en derde prijs gingen naar Jan Bertus Heukelom en Jac. Jongert. Uiteindelijk kreeg Van Diedenhoven zelfs de opdracht om twee affiches voor de VANK te maken: één voor de ledenexpositie in het Stedelijk Museum in Amsterdam en een variant voor een VANK-expositie in het Museum voor toegepaste kunst in Kristiana (Oslo), die een maand later plaatsvond.
1911, affiche voor de VANK-tentoonstelling in het Museum voor Toegepaste Kunst in Kristiana (Oslo), collectie ReclameArsenaal/IADDB.
Dit tweede affiche is mijn inziens nog indrukwekkender dan Van Diedenhoven’s eerste ontwerp doordat hij de priesteres veel levensechter heeft afgebeeld. Zij zetelt nu op een troon, wat haar verheven status benadrukt, en kijkt de beschouwer niet meer aan, maar lijkt in gedachten verzonken.
Kennelijk heeft Van Diedenhoven zich de kritiek op zijn eerste ontwerp – dat het gelaat ‘te onbetekenend van karakteristiek’ was – ter harte genomen en zijn ontwerp aangepast. Ook het lithografische spel in de achtergrond met gouden wolken en zonnestralen is expressiever dan op zijn eerste affiche. De randversieringen zijn wel hetzelfde gebleven. Blijkbaar hergebruikte Van Diedenhoven hiervoor de ste(n)en van zijn eerste affiche.
Op het schild gehesen
Na de gewonnen ontwerpwedstrijd en de realisatie van zijn affiches voor de VANK werd Van Diedenhoven door veel collega’s en kunstcritici op het schild gehesen als hét talent dat de Nederlandse steendrukkunst nieuw leven in zou gaan blazen. Zo schrijft kunstcriticus Cornelis Veth in 1915 in Elseviers Geïllustreerd Maandschrift:
‘Het is misschien een zestal jaren geleden dat wij eerst iets van hem zagen, en ongeveer terzelfder tijd lazen wij artikelen van hem. Een fijn en sterk willen, een streven naar zuiverheid, en een respectabel kunnen sprak uit het eerste, temperament, edelmoedige geestdrift spraken uit de laatste.
Ik herinner mij dat ik hem ontmoette kort nadat ik zijn knappe, doch nog niet geheel geslaagde affiche voor de tentoonstelling van Ambachts- en Nijverheidskunst had besproken, en hoe gul hij de critiek aanvaardde. Hij behoordde niet tot hen, die dadelijk meenen dat ze er zijn.
Het teekenen op steen was zijn groote liefde, en hij sprak erover met een jongensachtig vuur, dat zijn vroegrijpe voorkomen en wezen deed vergeten. Hij werkte hard, ook voor den broode, maakte bandversieringen en ontwierp, maar vond tijd om die diepere, meer geheel uit zijn eigen neiging voortkomende werken af te maken, zooals het jaarverslag van Architectura et Amicitia met het fantastisch ornament en de mooi-geconcipieerde figuurtjes, waarvan de uitvoering nog eenigszins boven zijn krachten ging, en het fijnsmaakvolle, gewasschen litografisch spel van tint eromheen.
En vooral dat vrij-opgevatte, zeer eigen affiche voor de Huis- en Tuintentoonstelling, dat terecht zoo de aandacht trok. Ook hierin toonde hij zijn reeds groote vaardigheid en fantasie in het bewerken van den steen. (…) Hij was daarbij ontvankelijk, vol sympathieën, vol waardeering; hij was zelfbewust zonder zelfoverschatting, hij was niet iemand die zich opzij liet duwen, maar hij dacht niet aan kleiner succes en kleiner strijd. Een man van groot talent, grooter misschien dan het werk nog openbaart…’
In 1913 oogstte Van Diedenhoven veel lof met zijn reclameplaat voor de tentoonstelling Huis & Tuin, die door kenners werd gezien als zijn beste affiche. (Foto: Collectie ReclameArsenaal/IADDB)
Overlijden
Helaas kreeg Van Diedenhoven de kans niet om zijn belofte als talentvol kunstenaar in te lossen. Op 11 december 1915 overleed hij op 29-jarige leeftijd aan tubercolose. Uiteindelijk heeft hij slechts enkele affiches, boekbanden en gelegenheidsgrafiek ontworpen. Zijn veelbelovende talent en vakmanschap werden door zijn vroege dood in de kiem gesmoord.
Deze tragiek deed natuurlijk denken aan zijn eerdere omslagontwerp voor de bouwkunde opleiding van Architectura et Amicitia. Het was alsof van Diedenhoven in 1912 zichzelf had afgebeeld als opbloeiend talent, nog niet beseffende dat zijn kunstenaarschap die rijpe fase van bezinning nooit zou bereiken. Roland Holst verwoordde dit gevoel treffend in een in memoriam voor zijn jonge vriend:
Walter van Diedenhoven †
‘Hij had nog slechts een kleine rol in ons genootschap gespeeld, maar wat een prachtig toegerust medestander beloofde hij te worden, deze jonge kunstenaar, die op 29-jarigen leeftijd gestorven is.
Een wijd verstand, een hart vol licht en fonkel, een scherpe bewustheid, gesteund door een bijna te rijp inzicht, dat soms die ontstellende luciditeit vertoonde, vaak eigen aan hen, die maar een korten tijd het leven te doorschouwen, is toebedeeld. Een van die zeldzame jongeren, die door inzicht en aanleg voor de monumentale kunst als voorbeschikt was, die als versierend kunstenaar het wezen van de bouwkunst begreep en doorvoelde, toen hij nauwelijks ouder dan een knaap was, die de eenheid van deze kunsten begeerde niet om de winst aan schoonheid alléén, maar ook om den moreelen luister, die het diepste wezen van die éénheid uitmaakt.
Nu laat hij slechts enkele kleinere werken na, die wel een beeld geven van zijn levendige begaafdheid, en die niet doen twijfelen aan de rijke mogelijkheden, die voor zijn talenten open stonden. Toch stond zijn persoonlijkheid vér nog boven zijn arbeid.
Het was of hij, die vóórvoelde, dat zijn leven slechts kort zou zijn, aan den rijken uitbouw van zijn moreel besef alle kracht wijdde. Maar hij deed dit nochthans als kunstenaar, hunkerend naar het tijdstip, dat hij de volle maat van zijn zóó sterk en louter gemoed, in en dóór zijn kunst zou kunnen uiten. Een toekomstig leider was hij zonder twijfel, door zijn hoogen verantwoordelijkheidszin en de schoone stijging van zijn geest.’
Acht jaar later (in 1923) bracht Roland Holst een bundel essays uit onder de titel ‘Over kunst en kunstenaars’. Het boek opent met het in memoriam voor Van Diedenhoven uit 1915; een laatste eerbetoon aan zijn overleden vriend.
Dat Roland Holst – die van 1926 tot 1934 directeur van de Rijksakademie van Beeldende Kunsten was – ook later Van Diedenhoven nog zag als zijn gedroomde opvolger, blijkt ook uit de woorden van dichteres Henriëtte Roland Holst-Van der Schalk, die in haar memoires schreef: ‘Mijn man placht later te zeggen, dat Walter van Diedenhoven de eenige kunstenaar was van zijn generatie, die hem aan de Rijksakademie van Beeldende kunsten had kunnen vervangen.’
Jan Bertus Heukelom (tweede achter van Diedenhoven in de eerste ontwerpwedstrijd van de VANK) maakte dit drukke affiche voor de tentoonstelling Kunst in de Reclame.
Reclame versus kunst
Het werk van Van Diedenhoven zou na zijn overlijden nog geregeld ter sprake komen. Zijn naam wordt dan altijd in één adem genoemd met die van Roland Holst. Zo ontstond er in 1917 een fel debat tussen Roland Holst en afficheverzamelaar Jan Dirk Christiaan van Dokkum naar aanleiding van de VANK-tentoonstelling ‘Kunst in de Reclame’. Beiden hadden een tekst geschreven voor de tentoonstellingscatalogus waarin zij ingingen op de vraag wat een affiche tot een goed affiche maakt.
Roland Holst vond dat een affiche wel mocht opvallen, maar niet moest ‘overschreeuwen’. Hiermee keerde hij zich tegen de vele schreeuwerige reclame-uitingen om producten aan te prijzen. ‘Mogen zij, die de affichekunst beoefenen, bedenken, dat het “opvallend zijn” zeker een eisch is voor iedere goede affiche, maar mogen zij tevens niet vergeten, dat het karakter van het “opvallende” nooit bestendig is, doch steeds door de omgeving wordt bepaald. Zoo ooit, dan biedt dit den affichekunstenaar van thans de juist voor onzen tijd zeldzamen gelegenheid, tegelijk doelmatig te zijn, en zich naar de zuiverste en schoonste grondslagen van de decoratieve oplossing, en de eischen der graphiek te richten. Want niets kan opvallender zijn, dan sterke geaardheid te midden van omringende roekelooze karakterloosheid. Deze te willen overschreeuwen is tegelijk nutteloos en dwaas…’
Van Dokkum, die meerdere affiches uit zijn verzameling beschikbaar had gesteld voor de tentoonstelling, was een heel andere mening toegedaan. Hij pleitte juist voor krachtige in het oog springende reclameaffiches. ‘Het is een dwaalbegrip, te meenen dat de affiche een decoratieve vlakversiering behoort te zijn. (…) Haar bedoeling (…) is niet slechts versiering, maar vooral ook reclame. Haar werking moet krachtig zijn, ze moet spreeken op grote afstand, luid, boeiend, den blik van den haastigen voorbijganger tot zich trekken, en hem zoo kort en zoo kloek mogelijk opeens alles zeggen wat ze te zeggen heeft. (…) De affiche is voornamelijk bestemd om gehecht te worden op aanplakzuilen en aanplakborden, en hier heeft zij geenszins de taak om met deze andere affiches een harmonisch geheel te vormen, maar zij moet concurreeren, strijden om den voorrang, uitblinken… (bijna zou ik zeggen overschreeuwen), om ‘t sterkst te trekken en te boeien.’
In een ingezonden artikel in vakblad De Bedrijfsreklame deed Van Dokkum er nog een schepje bovenop en viel hij Roland Holst, die volgens hem onterecht een ereplaats op de tentoonstelling had gekregen, rechtstreeks aan. ‘Al behoort Roland Holst zeker onder de grootste kunstenaars (…) van wie op deze tentoonstelling ons werk wordt voorgelegd, een reclamekunstenaar van betekenis is hij niet. Ik durf zelfs verder te gaan, en meen, dat hij een sterk-remmende kracht is in deze beweging, en dat zoowel zijn werk als het gezag van zijn woord de ontwikkeling eener gelijkelijk artistiek-hoogstaande en economisch-doelmatige reclamekunst (…) met kracht tegenhoudt.’
Interessant is dat Van Dokkum in dit verband ook Van Diedenhoven noemt. ‘Ofschoon ik voor de verrukkelijke prent van den jonggestorven, buitengewoon talentvollen en origineelen kunstenaar Walter van Diedenhoven (tentoonstelling “Huis en Tuin”) een bewondering heb, zoo groot, dat ik ze niet onder woorden zou kunnen brengen, meen ik niettemin, dat het voortzetten dezer richting voor hem op den duur nimmer zou geleid hebben tot een succesvolle loopbaan als afficheur.’
Opvolger van Roland Holst
Ik denk dat Van Dokkum hier een punt heeft. Van Diedenhoven was volgens velen voorbestemd om in de voetsporen van Roland Holst te treden, maar diens ideeën over een socialistische gemeenschapskunst waren in 1917 al op hun retour. De nieuwe generatie ontwerpers was veel zakelijker ingesteld en had minder verheven idealen. Zij wilden gewoon de kost verdienen met hun affiches.
Als Van Diedenhoven dus echt een van de grote ontwerpers van zijn tijd had willen worden, dan had hij zich los moeten maken van het gedachtegoed van zijn leermeester. Of hij hiertoe in staat zou zijn geweest, zullen we helaas nooit weten. Door zijn vroegtijdige dood blijft Van Diedenhoven verbonden met Roland Holst. Net als de muzikanten van de club van 27 zal hij voor altijd dat veelbelovende jonge talent blijven, al is zijn kunst intussen zo goed als vergeten. Wellicht dat dit bericht zijn bijzondere kunstenaarschap weer een beetje uit de vergetelheid kan halen.
Geraadpleegde bronnen:
- Artikel ‘Nederlandsche Vereeniging voor Ambachts- en Nijverheidskunst – Affiche voor de tentoonstelling in het Stedelijk Museum’ in Architectura, jrg. 19, nr. 10, pag. 79, d.d. 11-03-1911
- Artikel ‘Omslag jaarverslag Afd. V. en H.B.O.’ in Architectura, jrg. 20, nr. 48, pag. 412, d.d. 30-11-1912
- In memoriam voor Walter van Diedenhoven, geschreven door R.N. Roland Holst in Architectura, jrg. 23, nr. 51, pag. 327/328, d.d. 18-12-1915
- In memoriam voor Walter van Diedenhoven, geschreven door Cornelis Veth in Elseviers Geïllustreerd Maandschrift, jrg. 26 (1916), pag. 87/88
- Artikel ‘De tentoonstelling Kunst in de Reclame, geschreven door J.D.C. van Dokkum in De Bedrijfsreklame, 2e serie, maart 1917, nr. 2, pag. 51 t/m 56
- Mieke Rijnders, R.N. Roland Holst (1868 – 1938), deel 2 uit de serie Nederlandse affiches, Stadsuitgeverij Amsterdam 1992
- Artikel ‘Voor een groot doel geroepen – Walter van Diedenhoven, pleitbezorger van een ethisch kunstenaarschap’ in Jong Holland, jrg. 11, nr. 1, 1995, pag. 15-29
- Mienke Simon Thomas, Goed in vorm: honderd jaar ontwerpen in Nederland, Uitgeverij 010 2008